Archief Gooi en Vechtstreek

Detail Archief

Detail Archief

BestandsnummerSSAN019.01
Archiefcategorie1.1 algemeen plaatselijk bestuur
ArchieftitelArchieven van het Stadsbestuur (tot juni 1795), municipaliteit (tot 1802), gemeentebestuur (vanaf 1803) van Muiden
Plaats Muiden
Dateringc1470-1811
Statusinventaris
Overige opmerkingenEnkele documenten zijn geïndexeerd en opgenomen in de zoekindex Personen: trouw (1569-1811), burgerrecht (1644-1834) en paspoorten (1811).
ArchiefdienstGemeentearchief Gooise Meren en Huizen
InventarisInventaris. Archieven Stadsbestuur / municipaliteit / gemeentebestuur Muiden, 1470-1811

  •  Inleiding bij de archieven van de gemeente Muiden
    • Geschiedenis van Muiden en Muiderberg

      De geschiedenis van Muiden tot 1812 wordt getekend door het economisch en strategisch belang dat de stad dankt aan haar ligging aan de monding van de Vecht, als voorhaven van Utrecht en laatste stelling voor de verdediging van Amsterdam.
      In 1565 betoogde het stadsbestuur van Muiden – niet geheel onterecht - dat hun stad naast Vlaardingen de oudste stad van Holland was. De oudste vermelding van Muiden dateert van ergens tussen 777 en 866. Tussen die jaren hield de St.Maartenskerk te Utrecht een lijst van al haar bezittingen bij, waaronder de ‘visserij op zeven plaatsen te Muiden’. In 900 blijkt ‘de kerk met het bijbehorende land te Amuthon’ overgegaan te zijn in het bezit van de Benedictijnenabdij te Werden. Wanneer zij deze bezittingen te Muiden heeft verworven is onbekend.
      De benaming Amuthon, of ‘monding van de A’, oftewel langs de Vecht, duidt op Muidens belangrijke economische betekenis in de vroege Middeleeuwen. De Vecht was van oudsher een belangrijke vaarroute tussen de Noord- en Oostzeelanden met Vlaanderen en het Rijnland. De bewoners van de nederzetting zullen zich waarschijnlijk werkzaam zijn geweest als schippers en vissers, en wellicht bij gelegenheden koophandel hebben bedreven. Muiden was lange tijd een belangrijke voorhaven van de bisschopsstad Utrecht. In 949 en 952 worden aan de St. Maartenskerk de visserij te Muiden en in het Almere geschonken, en al diens bezittingen en de tol te Muiden (villa Amuda) door Otto I, koning van het H. Roomse Rijk (hij wordt pas in 962 tot keizer gekroond). In 975 kreeg de kerk alle bezittingen van keizer Otto II die zij in Muiden nog niet bezat benevens de tol aldaar, welke waarschijnlijk reeds in hetzelfde jaar naar Utrecht werd verplaatst. Enkele eeuwen later behoort Muiden aan de kerk van St.Marie, een van de andere Utrechtse kapittelkerken. Wellicht waren de Muidense bezittingen in 1200 aan deze kerk afgestaan.
      Gelegen in het Sticht, op de grens met het opkomende graafschap Holland, viel Muiden onder het wereldlijk bestuur van de bisschop van Utrecht. In 1122 schenkt de bisschop de inwoners enkele voorrechten (de bronnen laten ons in het ongewisse om welke voorrechten het gaat) in ruil voor hun voortdurende trouw aan keizer en bisschop. Aan het eind van de dertiende eeuw gaat Muiden over in handen van de Hollandse graaf, mede dankzij het (financieel) wanbestuur van de Utrechtse bisschop en de machtsaspiraties van een van diens leenmannen, Gijsbrecht van Amstel. Op 29 maart 1226 gaf bisschop Otto II de goederen van Muiden en Weesp in erfpacht aan zijn dienstman Gijsbrecht van Amstel, waarmee deze heren van Muiden werden als leenmannen van de bisschop van Utrecht. In de dertiende eeuw breidden de heren van Amstel hun macht aanzienlijk uit, waardoor zij voor zowel de bisschop als de graaf van Holland een gevaar begonnen te vormen. Na 1278 kwam het tot een openlijk conflict tussen Gijsbrecht en de elect (een gekozen maar nog niet gewijde bisschop) van Utrecht, waarbij de elect op steun van Floris V, graaf van Holland kon rekenen. In 1280 werden Gijsbrecht IV van Amstel en zijn broer Arnoud bij het beleg van het kasteel Vreeland door de Hollandse graaf gevangen genomen en tot 1285 in gijzeling gehouden. Als vergoeding voor de door Floris gemaakte kosten moest de elect in 1281 enkele bezittingen aan de graaf in pand geven, waaronder Muiden. Of Muiden sindsdien ononderbroken in bezit van de Hollandse graaf is geweest, kan niet met zekerheid uit de bronnen worden opgemaakt. In 1285 verzoende Gijsbrecht zich met de Hollandse graaf en deed hij ten gunste van Floris afstand van onder andere zijn bezittingen te Muiden. In die tijd moet Floris ook begonnen zijn met de bouw van het Muiderslot. In 1296 was hij een van de samenzweerders tegen de Hollandse graaf Floris V, die eindigde met de gevangenzetting van Floris in zijn eigen Muiderslot en de zo bekende dood van Floris nabij Muiderberg.
      Na de dood van Floris heeft de bisschop getracht de goederen van de heren van Amstel terug te veroveren; hij sloeg het beleg voor Muiden, dat zich aan hem overgaf. Op 29 september 1297 sloten bisschop en Jan I van Avesnes, graaf van Henegouwen en opvolger van Floris als graaf van Holland, vrede. Bepaald werd dat de graaf Muiden zou behouden totdat de bisschop bewezen zou hebben dat Muiden aan de Kerk van Utrecht behoorde. Of Muiden weer aan de bisschop is afgestaan is onduidelijk: vanaf 1320, in welk jaar graaf Willem III aan de Muidenaren het recht gaf om vrij te varen en te keren door alle grafelijke tollen in diens landen, komen we de Hollandse graaf in de bronnen tegen als landsheer van Muiden. In 1356 is onder bisschop Jan van Arkel Muiden nog een maal veroverd en bezet, wat behalve grote materiële schade voor stad en slot geen verdere gevolgen voor de Muidenaren had.  
      In 1374 werden de stadsrechten bevestigd en hernieuwd, en wellicht ook uitgebreid. De grenzen van het rechtsgebied van Muiden aan de Oostzijde van de Vecht werden opnieuw vastgesteld, die aan de westzijde werden waarschijnlijk pas in 1383 vastgelegd. In 1403 kreeg Muiden nieuwe voorrechten met betrekking tot de rechtspleging, dijkschouw en benoemingen, en het recht bruggeld te heffen. Het privilege werd in 1501 bevestigd door Filips de Schone omdat het oorspronkelijke stuk onleesbaar was geworden.
      Als Hollandse stad lag Muiden in economisch opzicht veel ongunstiger. Met de afname van het belang van de Vecht als vaarroute stagneerde bovendien de groei van Muiden. In de 14de eeuw kwam Muiden meer en meer onder invloed van het opkomende Amsterdam. Amsterdam was vooral geïnteresseerd in de rol die Muiden en het Muiderslot konden spelen in haar eigen verdedigingslinie. In 1477 kwam de zorg voor het Muiderslot dan ook aan de stad Amsterdam. De periode 1477-1494 was een politiek rumoerige en economisch lastige tijd. Aan het eind van de vijftiende en begin van de zestiende eeuw nam de bevolking van Muiden af, mede dankzij het oorlogsgeweld dat Muiden als grensvesting te verduren kreeg. In 1508 werd Muiden veroverd door de Geldersen tijdens de Hollands-Gelderse oorlog. Muiden werd geplunderd en platgebrand, en ook het slot werd veroverd. In december 1508 sloten de hertog van Gelre, Karel van Egmond, en Maximiliaan van Habsburg, regent voor de minderjarige landsheer Karel V, vrede. Gelre moest zijn veroveringen teruggeven. De gevolgen voor Muiden waren aanzienlijk: bij een enquête gehouden in 1514 over de aantallen huizen en inwoners werd de draagkracht van de bevolking geschat tot de helft van voor de brand. Pas in 1515 ontving Muiden toestemming van Karel V om de vernielde brug over de Vecht te herstellen. In 1527 dreigde opnieuw een inval van Gelre: het stadsbestuur van Amsterdam besloot daarop het Muiderslot door soldaten te doen bezetten. De kastelein van het slot weigerde echter de troepen binnen te laten. Het kwam ditmaal niet tot een aanval vanuit Gelre.
      Tijdens de Opstand was Muiden wederom het toneel van gevechtshandelingen. Muiden koos aanvankelijk, waarschijnlijk in navolging (of onder druk) van Amsterdam, de zijde van Filips II. De verbinding van Amsterdam naar de koningsgezinde gewesten liep namelijk via Muiden, over de Diemerdijk. In 1477 en 1527 was al gebleken dat Amsterdam zich zeer veel gelegen liet liggen aan de defensie van Muiden als laatste verdediging voor Amsterdam. In het voorjaar van 1576 mislukte een poging van de Staatse troepen onder Sonoy om Muiden in handen te krijgen, De stad kon Sonoy zonder moeite innemen, maar omdat hij geen geschut had lukte het hem niet het Slot te veroveren, alhoewel dit slechts zwak bezet was. Door inderhaast uit Amsterdam aangevoerde troepen werd hij met groot verlies uit Muiden verdreven. Muiden sloot zich op 1 januari 1577 met het Verdrag van Satisfactie formeel bij de Pacificatie van Gent aan. Met de Pacificatie hadden op 8 november 1576 alle Nederlandse gewesten zich verenigd om de vreemde troepen uit het land te verwijderen. Met Muiden werd op 1 januari overeengekomen dat de katholieke godsdienst er vrij uitgeoefend zou mogen worden. Bovendien zou Muiden de afslag van de zeevis krijgen, die de Vecht opgevoerd zou worden naar Utrecht en elders. Deze inkomsten waren waarschijnlijk bedoeld voor de opbouw van de stad, terwijl de Staten de zorg voor de vestingwerken en het onderhoud van het slot op zich namen.
      De nonnen van het St. Catharinaklooster sloten op 14 april 1581 een overeenkomst met de stad Muiden waarbij het klooster al zijn goederen en inkomsten aan de stad opdroeg. De inkomsten zouden na aftrek van een alimentatie voor de nog aanwezige kloosterzusters gebruikt moeten worden ten behoeve van de huiszittende armen en de zieken uit de burgerij. Voor de 14 nonnen en de drie lekenzusters, die  nog in het klooster verbleven, werden alimentaties vastgesteld van 15 tot 30 gulden per jaar. De eerste predikant, Henricus Petri Reckenbeck, werd ´omtrent´ 1582 te Muiden beroepen.1  De hervormden namen bezit van de katholieke kerk, de enige kerk van Muiden. Daaruit bleek reeds, dat de vrijheid van godsdienst al gauw een dode letter werd. Vanaf 1648 was er een katholieke statie te Muiden. Het voormalige Catharinaklooster werd in 1654 aan de Hervormde Kerk afgestaan en  bestemd tot weeshuis.
      De economische malaise van de late middeleeuwen zette zich in de zestiende eeuw voort. In de nacht van 10 mei 1564 werd de stad verwoest door een brand, die was aangestoken door ene Adriaen uit Gouda. Hierop richtte het stadsbestuur een verzoek aan Filips II tot financiële maatregelen om in de nood te voorzien, zoals uitstel van betaling van schulden, vrijstelling van beden, continuatie van accijnzen, verhoging van brug- en bakengeld en instelling van een vrije weekmarkt. Het gevraagde werd voor een belangrijk deel toegestaan. Onder andere werd op woensdag een vrije weekmarkt ingesteld. De verzochte bevestiging van alle privileges en handvesten, speciaal van de keur van 11 mei 1564, werd verleend. Het bruggeld mocht verhoogd worden maar het bakengeld, vanwege handelsbelangen, niet. Verder mocht de stad lijfrenten tot een bedrag van 1000 pond Vlaams uitgeven voor het herstel van de verbrande brug over de Vecht. In februari 1574 wendden het St. Nicolaas en een St. Catharinagilde zich tot de burgemeesters omdat zij hun schulden niet langer konden betalen. De burgemeesters benoemden hierop twee gecommitteerden om van de vorderingen, die de gilden hadden of zouden krijgen, jaarlijks rekening en verantwoording aan het stadsbestuur te doen. Hieruit kan geconcludeerd worden, dat de gilden het beheer over hun inkomsten en uitgaven in handen gesteld van de burgemeesters om daarmee te handelen naar goedvinden. In 1667 werd een turfdragersgilde opgericht, dat in 1690 tevens werd opengesteld voor koren-, kalk- en steendragers. De turf- en korendragers en korenmeters werden door de stad beëdigd en hadden een taak bij de inning van de accijnzen op de verbruiksgoederen waarmee zij werkten. De Muidense bevolking bestond rond 1674 uit ca. 1000 zielen.
      Er zijn aanwijzingen dat Muiden in de Middeleeuwen handel dreef op de Oostzee. De vaart op de Oostzee trok aan het einde van de zestiende eeuw aan met de economische opkomst van Amsterdam, maar blijkt van korte duur. Aan het begin van de zeventiende eeuw houdt de Muidense vaart weer op. Tegelijk komen in Muiden nieuwe bedrijfstakken op als de zoutziederij, bierbrouwerij en de scheepsbouw. Ook schijnt de vaart over de Vecht weer aangetrokken te zijn, waarvan Muiden profiteerde in de zin van leveranties aan voorbij varende schepen. In 1702 gaf de Vroedschap toestemming voor de bouw van een kruitmolen, later genoemd de Buskruitfabriek.
      Een belangrijke motor voor de Muidense economie vormde de in de 17de eeuw gegraven trekvaart van Amsterdam via Muiden naar Naarden.2  De drie steden namen alle voor een derde deel in de kosten en baten van dit ambitieuze project, waarbij de kosten van het onderhoud van de vaart en de erlangs aangelegde wagenweg nauwelijks uit de baten, komende uit tollen en de verpachting van de visserij, konden worden betaald. Zodoende bleek de stad nauwelijks in staat de rente af te lossen van de leningen die zij ten behoeve van de trekvaart bij onder meer het Muidense Weeshuis was aangegaan. Het feit dat goederen en personen bij Muiden overgeslagen moesten worden, leverde de stad daarentegen extra bedrijvigheid en werkgelegenheid op.
          De inkomsten van het stadsbestuur kwamen voornamelijk voort uit de heffing van indirecte belastingen op verbruiksgoederen, de accijnzen, en dan met name uit de verpachting daarvan, en uit de verpachting van verschillende inkomstenbronnen als tollen. Daarnaast werd de stad bij tijd en wijle toegestaan extra heffingen (opcenten) te leggen op landsbelastingen. Veel van deze opcenten kwamen ten goede aan de armen- en wezenzorg. Een ordonnantie van 6 december 1622 bepaalde dat in het vervolg bij elke verkoping van onroerend goed door koper of verkoper van elke gulden van de koopsom twee penningen Hollands betaald zou moeten worden ten behoeve van de armen. De keur werd in 1638 bevestigd en in 1654 werden twee collecten voor de armen ingesteld, te weten elke zondag in de kerk en eens per maand langs de huizen. Op 3 september 1675 verleenden de Staten van Holland octrooi tot heffing van een oortje (1/4 stuiver) van de gulden bij alle verkopingen van huizen, schepen en andere goederen die de 40ste penning subject waren. De opbrengst was bestemd voor de armmeesters. Van het poortergeld, het bedrag dat betaald moest worden door degenen, die het poorterschap wensten te bezitten, was tevens een gedeelte voor de kerk en de armen bestemd.
      Desondanks verkeerde de stad herhaaldelijk in geldnood en slaagde zij er niet in de verschillende landsbelastingen te betalen. De dijkdoorbraken van 1675 en 1792 verslechterden de situatie nog eens: verschillende eigenaars verlieten hun landen waardoor over die landen geen verponding (grondbelasting) meer werd betaald. Muiden moet de Staten van Holland herhaaldelijk om uitstel van betaling, vermindering en voorschotten verzoeken. In 1707 was sprake van een financiële noodtoestand. In dat jaar verleenden de Staten van Holland de stad vergunning tot het houden van een loterij om aan geld te komen om de achterstallige verponding over de jaren 1674-1691 te kunnen betalen. De opbrengst uit deze loterij, die Muiden pas in 1712 ontving, was echter lang niet genoeg om de schuld af te betalen. In 1710 scholden de Staten de verponding over de verlaten landen voor een periode van 24 jaar kwijt onder voorbehoud dat deze verlaten landen aan het gemene land werden afgestaan. Daarnaast werden de verschuldigde bedragen voor de 100ste en 200ste penning met terugwerkende kracht vanaf 1687 kwijtgescholden. De achterstallige ordinaire en extraordinaire verponding tot en met respectievelijk de jaren 1704 en 1705 moest echter wel betaald worden.
      De Franse overheersing (1795-1813) betekende wederom een financiële verslechtering voor de stad, onder andere door de invoering van een nieuwe belasting (de 80ste penning).
      Financiële tegenslag werd ook ondervonden door de sluiting van de grote zeesluis van 1809 tot en met 1812. De oorspronkelijke sluis uit 1674 moest grootscheeps worden gerepareerd, waartoe de gehele sluis moest worden drooggelegd en scheepvaart onmogelijk werd. Dit betekende een zeer ernstige terugslag voor de Muidense scheepsbouw. Met de bouw van de nieuwe sluis verdween bovendien de oude brug, waarop de stad altijd tol had geheven. Het tolrecht ging over naar het Hoogheemraadschap, die behalve de nieuwe brug ook de reparatie van de sluis had gefinancierd.
      De strategische betekenis van Muiden was aan het eind van de zestiende eeuw afgenomen aangezien Amsterdam niet meer direct door zijn vijanden werd bedreigd. Aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw zou Muiden echter opnieuw zwaar te lijden krijgen onder oorlogsgeweld en inkwartiering van (vreemde) troepen. In 1787 werden de fortificaties weer in staat van verdediging gebracht en werd Muiden bezet door c. 300 Amsterdamse schutters die bij inwoners werden ingekwartierd. Na de inval van het Pruisische leger werd het land rondom Muiden, evenals in 1672, onder water gezet en op 1 oktober door de Pruisen vanuit het bezette Naarden en Muiderberg beschoten. Op 6 oktober gaf Muiden zich over en een dag later werd de stad door Pruisische troepen bezet. De Franse overheersing had zware inkwartieringen tot gevolg, aangezien lang niet alle soldaten in de kazerne aan de Amsterdamse straat konden worden ondergebracht. Het Muiderslot lag vol met 90.000 pond kruit. In 1799 moest Muiden zelf zes man leveren voor het Bataafse leger.
      Op 22 januari 1795 namen de patriotten de macht in Muiden over. Jan van Houweningen en Abraham Hobers werden voor 8 à 14 dagen door het volk verkozen tot een Comité Revolutionair. Een week later kwamen de burgers in de grote Kerk bijeen om een nieuwe regering te kiezen. Na haar verkiezing stuurde de Municipaliteit per direct de Vroedschap naar huis gestuurd en schafte zij alle privileges en voorrechten die verschillende groeperingen en personen genoten, af. In tegenstelling tot de landelijke afschaffing van de gilden bleven de gilden in Muiden echter bestaan, alhoewel de timmerlieden, metselaars, smeden, schilders en glazenmakers in 1796 nee op hun request tot het oprichten van een gilde kregen, omdat dat in strijd met de rechten van de mens zou zijn.

      Bestuurlijke inrichting van Muiden

      Het stedelijk bestuur werd tot het einde van de 18de eeuw uitgeoefend door twee burgemeesters en vijf schepenen. De oudste vermelding van schepenen en raden (burgemeesters), dateren van 1274 en 1297. De raden waren vertegenwoordigers van de burgerij, aangewezen om schout en schepenen in hun werkzaamheden bij te staan, hun taken lagen zowel in de uitvoerende als de wetgevende macht. Later worden zij burgemeesters genoemd. De burgemeesters worden ieder jaar op Maria Lichtmis (2 februari) door de schepenen gekozen. De schepenen waren met name belast met de (lage) rechtspraak, waaronder ook het schouwen van de dijken werd begrepen, binnen het rechtsgebied van Muiden (stad + omliggend land). De schepenen werden ieder jaar op Pinksteravond door de landsheer benoemd, uit een voordracht van tien schepenen door de baljuw. Tijdens de republiek (vanaf 1581) worden schepenen benoemd door de Stadhouder, in stadhouderloze tijperken door de Staten van Holland, uit een door de baljuw opgestelde nominatie van tien.
      De baljuw vertegenwoordigde het landsheerlijke gezag in de regio, zowel bestuurlijk als rechterlijk. Tot 1420 behoorde Muiden onder de baljuw van Amstelland en Gooiland. De baljuw was tevens kastelein (in de bronnen doorgaans de drossaard, soms drost, genoemd) van Muiden en hield daarom verblijf op het Muiderslot. In 1420 werden de baljuwschappen van Amstelland en Gooiland gesplitst. Muiden viel sindsdien onder de baljuw van Gooiland, tevens kastelein van Muiden. De baljuw werd binnen Muiden bij de brug beëdigd volgens een ritueel dat tot in de achttiende eeuw werd gevolgd. Hij oefende in opdracht van de landsheer de hoge rechtspraak uit. Tevens is hij tot 1620 de kolonel van de beide schuttersvendels van Muiden, het blauwe en het oranjevendel. In 1620 besluit de Vroedschap dat de kapiteins van de schutterij onder bevel van burgemeesters, schepenen en vroedschap zouden staan. De schutterij was belast met het lopen van wachtdiensten gedurende de nacht; de dienst was waarschijnlijk niet vrijwillig. De drost diende jaarlijks bij de stadhouder cq. Staten een nominatie in van tien namen, waaruit vijf schepenen benoemd. Dat was de belangrijkste bemoeienis van de drost met het plaatselijk bestuur. De beroemdste drost is Pieter Cornelisz. Hooft (drost van 1609 tot 1647).
      Het college van schepenen werd voorgezeten door een schout, die evenals de baljuw, maar dan op stedelijk niveau, het landsheerlijk gezag vertegenwoordigd. De schout werd aangesteld door de baljuw. De eerste vermelding van een schout dateert van 1105, zekere Ansfried. Deze oefende voor de bisschop als landsheer de hoge rechtspraak uit en was verantwoordelijk voor de openbare orde binnen de stadsgrenzen.
      Naast burgemeesters en schepenen kende Muiden als elke stad een zogenaamde Vroedschap. De Vroedschap was een college van aanzienlijke burgers, die gewoonlijk voor het leven zitting hadden. In Muiden bestond de Vroedschap achter niet uit personen die voor het leven zitting hadden, maar uit personen die ambtshalve tot de vergadering behoorden, te weten de burgemeesters van het lopende en voorafgaande jaar, de schepenen van het lopende en voorafgaande jaar en de twee weesmeesters en kerkmeesters . De Vroedschap bestond dus in totaal uit 18 personen en de samenstelling wisselde elk jaar. De reden van deze samenstelling moet waarschijnlijk gezocht worden in het klein aantal inwoners dat Muiden telde; er waren buiten de stedelijke bestuurders niet genoeg aanzienlijke burgers om een Vroedschap te vormen. De Vroedschap werd in zaken van belang door het stadsbestuur geconsulteerd, maar in Muiden kwamen ook vaak zaken van minder belang aan de orde. Het aantal vergaderingen was beperkt tot een paar maal per jaar. De dagelijkse leiding beruste bij de burgemeesters. Indien er sprake was van het opleggen van lasten aan de burgerij, moest evenwel de hele Vroedschap het besluit goedkeuren. In 1551 beginnen de Vroedschapsresoluties. Waarschijnlijk was toen de Vroedschap tot een vast college georganiseerd
      De burgemeesters benoemden twee kerkmeesters en twee weesmeesters. Het college van weesmeesters, ook wel de Weeskamer geheten, oefende toezicht uit op de voogdij van wezen, met name waar het het beheer van de hun nagelaten boedels betrof. De kerkmeesters hadden de materiële zorg voor het (openbare) kerkgebouw. Kerkmeesters en weesmeesters maakten deel uit van de Vroedschap. Daarnaast waren er nog tal van andere functionarissen actief, zoals de armmeester, die verantwoordelijk was voor de bedeling aan de stadsarmen, en een beheerder over de in 1581 door de nonnen van het St. Catharinaconvent ‘vrijwillig’ afgestane goederen (de conventslanden).
      Alle genoemde regeringsfuncties waren onbezoldigd, met uitzondering van die van de secretaris. Vanaf 1658 wordt de secretaris bijgestaan door een (eveneens bezoldigde) tresorier. Vanaf 1706 wordt de secretaris aangesteld door de Rekenkamer van de Domeinen van het gewest. Naast zijn reguliere salaris ontving hij nog vergoedingen uit verpachtingen van stads landen en werkzaamheden voor het Zandpad, de Weeskamer en veilingen van roerende en onroerende goederen. Tenslotte kende de stad nog een groot aantal andere bezoldigde functionarissen, die aangesteld werden door de burgemeesters, zoals de vroedvrouw, de koster, de orgelspeler, de dienaar van justitie en de nachtwacht. De ontvanger van de verponding, een landsbelasting, werd benoemd door gecommitteerde raden van Holland.
      De bestuurlijke inrichting van Muiden bleef gedurende de Republiek grotendeels ongewijzigd. De Vroedschap werd in de loop van de achttiende eeuw teruggebracht van 18 naar 13 leden. De vijf oud-schepenen hebben niet langer zitting in de Vroedschap. Ook schijnen er in de achttiende eeuw nauwere contacten te zijn onderhouden door de Vroedschap met de drost, waarschijnlijk ten gevolge van de voortdurende geldnood van de stad. Als vertegenwoordiger van de landsregering was de drost de aangewezen man om bij de Staten van Holland voor de stad te onderhandelen.

      Nadat in januari 1795 de Fransen de Republiek waren binnengevallen, namen op 22 januari 1795 de patriotten de macht in Muiden over. Jan van Houweningen en Abraham Hobers werden voor 8 à 14 dagen door het volk verkozen tot een Comité Revolutionair. Een week later kwamen de burgers in de grote Kerk bijeen om een nieuwe regering te kiezen onder de titel Municipaliteit werden verkozen Abraham Hobers (secretaris), Jan van Houweningen (hoofdschout), Christiaan Selck, Klaas Timmer, Ds. Muntendam, Melle Sijbers, Hendrik Stiegel en Gerrit Meyer. De Vroedschap werd per direct naar huis gestuurd en vervangen door de 'representanten van het volk'. Voorts werden alle privileges en voorrechten van diverse groeperingen opgeheven.
      Ook de post van drost van Muiden werd opgeheven. Daarmee kwam een einde aan het optreden van de Amsterdamse regentenfamilie Hooft, die in de zeventiende en achttiende eeuw herhaaldelijk drosten aan het Muiderslot hadden geleverd. De beroemdste drost was natuurlijk Pieter Cornelisz Hooft; de laatste drost die in 1795 werd afgezet was Gerrit Corver Hooft. Het Muiderslot werd na 1795 voor verschillende doeleinden gebruikt, onder meer als opslagplaats van kruit, als gevangenis en als kazerne. Baljuw en schout werden vanaf 1795 door de bevolking zelf gekozen, maar in 1802 kwam de keuze van de baljuw aan het Departementaal Bestuur. De politieke omwentelingen van 1798 zorgden ervoor dat in maart alle Oranjegezinde bestuurders en functionarissen uit hun ambten en functies werden ontslagen, welke ontslagen na de bestuurswijziging van 27 juni door de nieuwe, gematigdere municipaliteit, weer geleidelijk teniet werden gedaan. Op 29 juli 1803 werd een gemeenteraad ingesteld. De gemeenteraad bestond uit 5 leden, waarvan er drie tevens lid waren van de schepenbank en twee van de zogeheten Kamer van Politie.
      Onder het bestuur van Lodewijk Napoleon (1806-1810) was het bestuur van de stad praktisch in handen van de prefect van het Departement van de Zuiderzee, verkiezingen voor de raad werden niet meer gehouden en vacante plaatsen niet meer opgevuld. Na het aftreden van Lodewijk Napoleon kwam Nederland in 1810 onder rechtstreeks bestuur van het Franse bewind. De Franse onderprefect benoemde nieuwe leden van de elf man sterke municipaliteit alsook de burgemeester (´maire´).
      Het gemeentebestuur functioneerde als zodanig tot 22 juli 1811. Met ingang van 1 augustus 1811 tot en met het einde van de Franse overheersing was wederom sprake van een municipaliteit. Van 3 december 1813 tot 1 mei 1817 werd de gemeente bestuurd door een provisionele regering van burgemeesters en raden. De verandering van naam betekende in de meeste gevallen overigens geen verandering van bestuurders. Op 1 mei 1817 werd het stadsbestuur vervangen volgens het reglement van bestuur voor het platteland der provincie Noord-Holland. Het stadsbestuur werd vervangen door schout, assessoren (´wethouders´), gemeenteraad en secretaris, allen benoemd door Gedeputeerde Staten. Het was tenslotte koning Willem I, die Muiden de naam stad deed behouden. De schout mocht weer de naam burgemeester voeren. De leden van het bestuur werden nog altijd benoemd door Gedeputeerde Staten op voordracht van het gemeentebestuur. De benoeming op voordracht werd door de wet van 29 juni 1851 vervangen door verkiezingen. Kiezers waren die inwoners, die meer dan 16 gulden aan grond- en personele belasting betaalden. In 1851 bedroeg dat aantal slechts 83 kiezers. In 1917 werd dit kiesstelsel vervangen door de evenredige vertegenwoordiging en het algemeen kiesrecht, vanaf 1919 ook voor vrouwen.
      De inrichting van het bestuur en de bevoegdheden van de gemeente waren onder Franse invloed aanmerkelijk veranderd. Belangrijkste veranderingen waren de doorvoering van de scheiding der machten, de invoering van de burgerlijke stand en de instelling van de functie van gemeenteontvanger. De rechtsprekende macht, tot dan uitgeoefend door baljuw (hoge rechtspraak) en schout en schepenen van zowel Muiden als Muiderberg (lage rechtspraak), werd losgekoppeld van de uitvoerende en wetgevende macht, die bij de lokale, regionale en nationale overheid kwam te liggen. De gemeenteontvanger was ingesteld door het Franse bewind. Sinds 1817 ontving hij een vast jaarsalaris.

      Bronnen: L. Jansen en S.C. van Diest, Geschiedenis van Muiden (Muiden 1953), passim; H. van Ginkel, Het rijke verleden van vestingstad Muiden (Zwolle 2004), passim.

      1 Zie hiervoor de inleiding bij het archief van de Nederlands Hervormde Gemeente
      2 Zie hiervoor meer uitgebreid de inleiding bij het archief van Commissarissen, wegens Muiden gecommitteerd tot de zandpaden tussen de steden Amsterdam, Muiden en Naarden



  •  Hele toegang